Afasie is een complexe en voor je gevoel een ongrijpbare aandoening. We zijn nu bijna 3 jaar verder en ik blijf mij verbazen over complexiteit van de afasie. Ik heb er veel over gelezen, vakliteratuur, proefschriften etc., maar hoe meer ik er over lees des te meer besef ik dat ik er eigenlijk nog maar heel weinig vanaf weet. Natuurlijk is er de afgelopen 3 jaar wel progressie geboekt. In de 1e 3 maanden werkten we met een klein kaartje dat op het blad van de rolstoel was geplakt, daarop stond simpelweg – duim omhoog (ja), duim omlaag (nee) kopje koffie, eten en WC. Zo simpel kan het zijn. Via tekst en beeldkaarten, communicatieboekjes, software en een scala aan apps zijn we aangekomen op het actuele niveau. We proberen nu heel gericht te oefenen op het verbeteren / ontwikkelen van de woordvinding. Een van de woorden die Thea nog steeds niet kan vinden is mijn naam (Co), wanneer ik zeg mijn naam is …., dan antwoordt ze steevast met … haas, ze lacht erbij dus ik ga ervan uit dat ze goed weet dat haas mijn naam niet is. In deze periode heet ik vandaag, de/mijn naam wisselt nogal eens. We zijn gewend aan het fenomeen perseveraties, wij nemen de tekst in tegenstelling tot degenen die wat verder van Thea afstaan, niet letterlijk. Gelukkig heeft Thea haar mimiek nog, hier kunnen we heel veel uit afleiden. Zoals ik al aangaf proberen we nu de afasie evidence based te benaderen, deze aanpak wordt vormgegeven door Mirjam Top. Ondanks alles zijn er ook wel humorvolle momenten in de vorm van spontane versprekingen etc., maar o wat verlang ik terug naar de “oude” verbaal sterke Thea.
“Wat is afasie?”
Ieder mens gebruikt taal. Praten, het vinden van de juiste woorden, begrijpen, lezen, schrijven en gebaren maken zijn onderdelen van ons taalgebruik. Wanneer als gevolg van hersenletsel een of meer onderdelen van het taalgebruik niet meer goed functioneren, noemt men dat afasie. Afasie, A (= niet) fasie (= spreken) betekent dus dat iemand niet meer kan zeggen wat hij wil. Hij kan de taal minder goed gebruiken dan voorheen.
Veel mensen ondervinden tijdens hun vakantie in het buitenland de frustratie van het niet goed kunnen duidelijk maken wat ze bedoelen of het niet goed begrijpen wat de ander zegt. Zelfs in landen waarvan wij menen de taal goed te beheersen, zoals Engeland of Frankrijk, merken we dat bijvoorbeeld bij een doktersbezoek. In landen waarvan we de taal minder goed beheersen, zoals Portugal, Turkije of zelfs China, worden onze communicatiemogelijkheden met de lokale bevolking steeds beperkter, en lukt het ons zelfs niet meer altijd om op ons bord te krijgen wat we zo graag wilden eten. Mensen met afasie ondervinden dagelijks deze problemen.
Afasie is dus een taalstoornis. Geen twee mensen met afasie zijn precies gelijk, afasie is bij iedereen anders. De ernst en omvang van afasie zijn onder andere afhankelijk van de plaats en de ernst van het hersenletsel, het vroegere taalvermogen en iemands persoonlijkheid. Sommige mensen met afasie kunnen wel goed taal begrijpen, maar hebben moeite met het vinden van de juiste woorden of met het bouwen van zinnen. Anderen spreken juist wel veel, maar wat zij zeggen is voor de gesprekspartner niet of moeilijk te begrijpen; deze mensen hebben vaak grote problemen met het begrijpen van taal. Het taalvermogen van de meeste mensen met afasie bevindt zich ergens tussen deze twee uitersten. Let wel: iemand met afasie beschikt over het algemeen over zijn volledige intellectuele capaciteiten! Bijna altijd is er na het ontstaan van afasie enig spontaan herstel van de taal. Zelden of nooit is dat herstel volledig. Toch is er met veel oefenen, telkens weer proberen en volhouden vaak enige verbetering te verkrijgen. Degene die kan helpen met het oefenen van de taal is de logopedist. Een logopedist geeft onder andere taaltherapie. Bij deze therapie staat het weer kunnen communiceren voorop. Bij de verbetering van de communicatie kunt u als gesprekspartner hulp bieden. De behandelend logopedist kan u hiervoor aanwijzingen geven. Daarnaast besteedt de logopedist aandacht aan lezen en schrijven. (bron: AVN)
Woordvindingsproblemen / E.M. de Groot”
Woordvindingsproblemen kunnen zich op verschillende manieren manifesteren maar één kenmerk is algemeen: het bedoelde woord is wel in het lexicon aanwezig en wordt niet gevonden. Doorgaans gaat het om een tijdelijk afgesloten zijn van de toegang. De verschillende manieren zijn:
1. het doelwoord wordt niet gevonden;
2. het juiste woord wordt niet bereikt; wel merkt de spreker dat er andere woorden te binnen schieten. Deze lijken:
a. of in betekenis op het doelwoord,
b. of in klank op het doelwoord,
c. of in klank en betekenis samen op het doelwoord,
d. of soms niet op het doelwoord;
3. de persoon vergist zich tijdens het daadwerkelijke praten en vervangt het bedoelde woord door een ander dat er op één van de zojuist beschreven manieren op lijkt.
1. Het doelwoord wordt niet gevonden.
Het probleem zit hem in het niet voldoende geactiveerd worden van of het bedoelde lemma of de toepasselijke fonologische combinatie.
2. Het juiste woord wordt niet bereikt; wel merkt de spreker dat er andere woorden te binnen schieten.
a. Als ze in betekenis op het doelwoord lijken, zit de storing in de activering van naburige lemma’s.
b. Als ze in klank op het doelwoord lijken, is het zo dat bijna identieke klankcombinaties werden geactiveerd.
c. Als ze in klank en betekenis samen op het doelwoord lijken, werd dit veroorzaakt door achterwaartse activatie of priming.
d. Als ze niet op het doelwoord lijken, is het zo dat andere invloeden het bereikte woord moeten hebben geactiveerd.
3. De persoon vergist zich tijdens het daadwerkelijke praten en vervangt het bedoelde woord door een ander dat er op één van de zojuist beschreven manieren op lijkt.
De oorzaken zijn hetzelfde als bij punt 2 maar nu zal het vaker gebeuren dat een bestaand woord naar voren komt dat èn semantisch èn fonologisch op het doelwoord lijkt. De reden is dat deze combinatie gemakkelijker door de interne censuur komt en vervolgens uitgesproken wordt.
5.1 Incidentele en afatische woordvindingsstoringen naast elkaar gezet
De meeste mensen met een normaal taalproductiesysteem overkomt het wel eens dat ze niet op een bepaald woord kunnen komen, of dat ze per ongeluk het verkeerde zeggen. Mensen met anomie komen dit probleem regelmatig tegen: ten gevolge van hersenletsel hebben zij moeite met het vinden van woorden bij visuele confrontatie en bij het spontane spreken (Dharmaperwira-Prins, Maas, 1988). Het gaat nu om de anomievormen waarbij het lexicon zelf nog wel intact is.
Tussen de verschijnselen bij taalkundig gezonde mensen en bij mensen met anomie lijkt kwalitatief weinig verschil, evenals tussen de localisatie van de problemen; kenmerkend voor de anomie is wel dat woordvindingsproblemen veel frequenter optreden. De stoornissen kunnen op de weg van concept naar lemma voorkomen en op de weg van lemma naar de juiste woordvorm.
Bij sommige anomische patiënten is de kans op het niet vinden van een woord afhankelijk van de frequentie waarmee dat woord gebruikt wordt. Dit wijst op een activatiestoornis: door hersenbeschadiging is de sterkte van de activatie van de lemma’s en de lexemen verminderd (of dat komt doordat activatie “weglekt” of doordat de rustwaarde verlaagd is, wordt niet vermeld), waardoor de drempelwaarden minder snel overschreden worden. Verbindingen die vaker geactiveerd worden, hebben een hoger rustniveau van activatie, neemt men aan (Ellis & Young, 1988), waardoor hoogfrequente woorden minder problemen geven. Ook voor mensen zonder taalstoornis geldt dat hoogfrequente woorden gemakkelijker te bereiken zijn (Burke e.a., 1991; Ellis, 1988), en dat bij slips-of-the-tongue laagfrequente woorden ook vaak vervangen worden door hoogfrequente (Ellis, 1988).
Burke e.a. (1991) veronderstelt naar aanleiding van onderzoek dat TOTs vaker voorkomen wanneer de connecties tussen fonologische en lexicale knopen verzwakt raken door weinig frequent gebruik, niet recent gebruik en ouderdom, en ondersteunt hiermee bovenstaande gedachtengang.
Brown (1991) en Garrett (1992) trekken echter in twijfel of hoogfrequente woorden minder aanleiding geven tot problemen dan laagfrequente.
Semantische fouten manifesteren zich als slips-of-the-tongue bij gezonde mensen door onachtzame activatie van een verkeerde connectie in het semantisch gestructureerde lexicon. Door beschadiging in het semantische systeem hebben afatici een chronische dispositie om zulke semantische fouten te maken. Hier is het concept weliswaar juist, maar het concept “kiest” de verkeerde connectie en activeert zo het verkeerde lemma (Ellis, 1988). Nog een overeenkomst tussen personen met een anomie en personen zonder taalstoornis is het voorkomen van een situatie waarin niet de specifieke doelnaam gevonden wordt zodat ook de fonologische vormen van dichtbije semantische associaties geactiveerd worden (bijvoorbeeld “leeuw” wordt “tijger”). Verschil is er wel wat betreft hyperoniemsubstituties (Garrett, 1992). In sommige anomiegevallen is het probleem dat systematisch de specifieke doelnamen niet bereikt worden. De patiënt uit dan alleen erg globale woorden. Een normaal mens zal bijvoorbeeld een eik niet zo snel een “plant” noemen. Aan de andere kant komt het bij normale mensen ook regelmatig voor dat ze een concept minder specifiek aanduiden: bijvoorbeeld “boom” in plaats van “eik”.
Nog een verschil is dat bij sommige patiënten bepaalde semantische categorieën niet bereikt kunnen worden en andere weer wel (Ellis, 1988). Bijvoorbeeld groenten worden wel opgeroepen maar dieren niet. Dit verschijnsel is bij gezonde mensen niet opgemerkt.
Ook malapropismen – dit zijn zowel semantisch als fonologisch aan het doelwoord gerelateerde fouten – komen bij anomische afatici juist veel minder voor dan bij gezonde mensen (Ellis, 1985). De verklaring is dat schade aan hetzij de lexicaal-semantische component hetzij de lexicaal-fonologische component de kans op interactie tussen beide verlaagt.
“Ellis en Young schema”